Adel van de geest heb ik mijn boek genoemd omdat het verhalen zijn over mijn leermeesters, hun werk, hun vragen: Socrates, Spinoza, Goethe, Nietzsche, Thomas Mann en Leone Ginzburg.
Met dit boek tracht ik een vergeten ideaal weer zichtbaar te laten zijn, het zijn betekenis terug te geven. Want het is een vergeten, maar niet een verloren ideaal. En we mogen het niet verliezen omdat Mann, naar mijn diepste overtuiging, gelijk heeft wanneer hij opmerkt: ‘Adel van de geest is de enige correctie op de menselijke geschiedenis.’ Het is de enige correctie op de menselijke geschiedenis omdat we voor geestesadel geen geloof in goden nodig hebben, geen technologie, geen speciaal talent, geen eruditie, zelfs geen geld.
Of je wel of niet de grammatica van het leven spreekt, of je leven betekenisloos of betekenisvol is, of je in waarheid leeft of niet, of je je aanpast of vrij durft te zijn – is geheel afhankelijk van jezelf. Want de belangrijkste paradox van ons bestaan is dat vrijheid, onze grootste gave, ook onze grootste verantwoordelijkheid is: vrij worden, de adel van de geest leven.
A la recherche du temps perdu – de zoektocht naar de verloren tijd die Marcel Proust onderneemt, is een van de meest fijnzinnige beschouwingen waarin het labyrint van het menselijk bestaan wordt doorzocht naar kennis over de werkelijkheid van ons bestaan. In een sleutelpassage formuleert hij zijn gewonnen inzicht als volgt: ‘De enige werkelijke reis, de enige verjongingsbron, zou niet zijn om naar nieuwe landschappen toe te gaan, maar andere ogen te hebben, de wereld te zien door de ogen van een ander, van honderd anderen, de duizend werelden te zien die ieder van hen ziet, die ieder van hen is; en dat kunnen wij met een Elstir, met een Vinteuil, met huns gelijken, dan vliegen wij werkelijk van ster naar ster.’ Waarom hebben wij ‘andere ogen’ nodig en is het werk van kunstenaars als de schilder Elstir, de componist Vinteuil en huns gelijken voor ons van belang?
De zoektocht leert Proust dat het eigenlijke leven, het werkelijke bestaan, alleen gevonden wordt in ons innerlijk, in het geheugen van ons hart. De impressies van onze ervaringen en gevoelens zijn daar opgeslagen. Geluk, verdriet, de ervaring van geborgenheid en zorgeloosheid van de kinderjaren of juist het gemis van die ervaring, het begin van een liefde en het gevoel over wolken te kunnen lopen, de donkerte van een afscheid; al wat een mensenhart kan beroeren, laat dit geheugen zijn sporen na. Zo is, aldus Proust, het eigenlijke leven de wordingsgeschiedenis van onze ziel.
De paradox van ons bestaan is dat het wezen ervan zich niet gemakkelijk laat kennen – als we het al willen kennen. Want al wat ons raakt, alles wat een plaats heeft gekregen in het geheugen van ons hart, is vaak onbereikbaar voor onze woorden. En de tijd vergroot de ontoegankelijkheid door de diepste ervaringen te laten verzinken onder het patina van de vergetelheid. Alleen al om deze redenen is inzicht in ons eigenlijke leven niet eenvoudig. Maar wij raken nog verder verwijderd van inzicht in dat bestaan door ons dagelijkse leven. Hoeveel tijd gunnen we onszelf om het eigenlijke leven te leren kennen? Hoeveel tijd schenken we wel niet aan het mondaine bestaan waarin we heel veel over niets praten? Het werk, de dagelijkse bekommernissen, de sociale verplichtingen, krant en televisie – wie heeft er nog tijd? Is er nog wel ruimte voor het wezenlijke in een steeds vluchtiger bestaan?
De positieve keerzijde van de ontoegankelijkheid van het wezen van onze levenservaringen voor ons verstandelijk bewustzijn is, dat deze essentie in al zijn zuiverheid bewaard blijft in het geheugen van ons hart. Wanneer deze impressie onverwacht – want opgeroepen door een toevallig geluid, geur, beweging, beeld – zich weer manifesteert, en wij overweldigd door die herinnering ons weer even uitgetild weten boven het alledaagse bestaan; ook dan besteden we er meestal niet veel aandacht aan en vervolgen met wat we menen te moeten doen. Zelfs voor de ervaring die zich niet laat negeren, het leed, geldt dat we het gewone leven en onze gewoontes dankbaar zijn voor het trage verzinken van de pijn als een kist in het graf.
De welhaast heilige taak die Proust de kunstenaar toekent, is om voor zijn medemensen het eigenlijke leven gestalte te geven, de impressies die de ziel vormen, tot expressie te brengen. Alleen door als Orfeus af te dalen naar de diepten van zijn eigen ziel, het geheugen van zijn eigen hart te onderzoeken op wat hij zelf heeft gevoeld en ervaren, kan hij zijn meesterschap tonen door dit innerlijke boek te ontcijferen en te vertalen. Vandaar zijn conclusie dat het echte leven, het eindelijk blootgelegde en verhelderde leven, het enig bijgevolg volledig geleefde leven, het leven van de verbeelding, van de literatuur is. Omdat alle mensen bezielde wezens zijn die dezelfde aandoeningen kennen, is iedere lezer van deze literatuur de lezer van zichzelf: ‘Het werk van de schrijver is niets anders dan een soort optisch instrument dat hij de lezer aanbiedt teneinde hem in staat te stellen te onderkennen wat hij zonder het boek misschien niet bij zichzelf zou hebben waargenomen.’ Maar het is niet alleen het wezen van je eigen bestaan, de confrontatie met al die ervaringen en gevoelens die ondergeschikt zijn gemaakt aan het regime van het onbezielde leven, waarvoor de kunst de ogen opent. Le temps retrouvée – sluitstuk van en gids voor zijn immense zoektocht – becommentarieert ook zijn bevinding dat niet het landschappelijke vergezicht uitzicht biedt op het geheim van het menselijk bestaan, maar alleen de ogen van de ander, de ogen van de kunstenaars: ‘Door de kunst alleen kunnen wij uit onszelf treden, weten wat een ander ziet van dit universum dat niet hetzelfde is als het onze en waarvan de landschappen ons even onbekend zouden zijn gebleven als die er wellicht op de maan zijn. Dank zij de kunst zien wij, in plaats van er één, de onze, te zien, een veelvoud aan werelden, en zoveel oorspronkelijke kunstenaars als er zijn, zoveel werelden hebben wij tot onze beschikking, onderling méér verschillend dan die er in het oneindige rondwentelen; en eeuwen nadat het brandpunt waar het vanuit ging is gedoofd, of het Rembrandt heette of Vermeer, zenden zij ons hun bijzondere licht.’
In Joseph und seine Brüder herschept Mann het beeld van het ware mens-zijn. Mann toont in zijn hervertelling van het Genesis-verhaal hoe een oud volk de waardigheid van de mens ontdekt door beeld te willen zijn van een puur geestelijk-zedelijke God die gerechtigheid eist en wil dat wij het leven verkiezen boven de dood.
En juist doordat de waarheid absoluut is en dus altijd boven onze macht verheven, moet Joseph leren dat mensen altijd bedacht moeten zijn op de wisselende gedaanten van de waarheid door de veranderingen van de tijd. Juist om de waarheid trouw te zijn, in waarheid te leven, moeten we oog hebben voor het nieuwe, voor veranderingen, moeten we zoeken naar nieuwe, waarheidsgetrouwe vormen. Wie altijd vasthoudt aan het bestaande, alleen maar denkt: het is zoals het is, en het is zoals het altijd was, vervalt in obscurantisme, versteent en verstokt, leeft naar de letter maar mist de geest.
Het werk is ook een poëtica, een uiteenzetting over het wezen van de kunst. Het begrip mythe is voor Mann daarin een sleutelwoord en in Joseph und seine Brüder wil hij het zijn oorspronkelijke betekenis teruggeven. Naar hun oorsprong zijn mythen tijdloze verhalen. Tijdloos omdat de ervaringen die hier taal geworden zijn, van alle tijden en alle mensen zijn. In een mythe vallen verleden en toekomst, het ‘er was eens’ en ‘er zal eens zijn’ samen. Zij is aan de tijd ontheven, een al-tijd. Haar kracht is wat haar tot het tegendeel van wetenschap maakt: feiten, analyse, afstand, objectiviteit of bewijzen kent zij niet. De mythe toont; laat ons iets wezenlijks van het leven ervaren: zo is het! Mythen zijn de oudste sporen van de menselijke geest en alle grote vertelkunst, aldus Mann, is een in sporen treden, het hervertellen van een mythe, fundamentele ervaringen tot leven brengen, waarheid tonen. De volmaakte expressie hiervan, een vorm vol levenskracht, is het volmaakte kunstwerk.
Net als de hoofdpersoon Hans Castorp zocht ik een antwoord op de vragen: wat is de mens en wat is leven? Wat heeft waarde? Wat is tijd? Met hem hoorde ik de uiteenzettingen aan van de sympathieke maar ook breedsprakige Italiaan Settembrini, verklaard humanist met een heilig geloof in de macht van het woord als het wezen van de mens. Want, zo meende hij, het humanisme, alle menselijke waardigheid, alle respect voor de mens en alle menselijke zelfrespect waren onlosmakelijk met het woord, de literatuur en de rede verbonden. Alle beschaving en zedelijke vervolmaking ontsproot aan de geest der literatuur, tevens geest van humaniteit en politiek.
En met evenveel belangstelling luisteren wij naar de heer Naphta. Minder sympathiek, nors en gesloten, maar zeker zo erudiet en intelligent, een man die geen enkel vertrouwen in de menselijke rede heeft en ervan overtuigd is dat de mens van nature liever gehoorzaam is aan de autoriteit van het geloof dan de last van de vrijheid draagt.
Onze Italiaanse vriend protesteert heftig en maant ons niet te luisteren. Maar ofschoon zowel persoon als opvattingen van de humanist ons meer dierbaar zijn, begrijpen wij dat er toch een pijnlijke waarheid kan schuilen in wat de opponent van de humanist beweert.
We wandelen terug naar onze kamer en gelegen op ons balkon bepeinzen wij in de ijle buitenlucht of er niet meer is dan de keuze tussen rede en geloof; seculier humanisme of religie; het vrije individu of gemeenschap; het optimistische geloof in vooruitgang of het pessimisme over de demonie van de menselijke natuur en de onvermijdelijke ondergang van de vrijheid.
Op een dag laat Castorp zich met een kabelbaan naar de hoogvlakte brengen en omringd door de oerstilte die daar heerst, skiet hij door de eenzame witte leegte. Het begint zachtjes te sneeuwen, maar in zijn jeugdige overmoed kan hij daar alleen maar meer van genieten. De sneeuw wordt echter een storm en met veel geluk treft hij een houten keet, die echter gesloten blijkt. Een flacon met port moet tegen de ijzige kou van de stormwind helpen en uitgeput overvalt hem een dronkenmansslaap waarin hij zijn droom droomt.
Pas in deze droom begrijpt hij dat de mens zijn waardigheid ontleent aan het feit hoger te zijn dan alle tegenstellingen. De dood valt niet weg te denken uit het leven, maar de liefde staat tegenover de dood, niet de rede, want de liefde is sterker. In zijn droom bedenkt hij dat hij de dood niet zal negeren, maar dat de dood nooit ons denken en handelen mag bepalen, omdat trouw aan de dood en het verleden niets anders is dan boosaardigheid, duistere wellust en vijandschap jegens de mens. De mens mag omwille van de goedheid en de liefde de dood geen heerschappij toestaan over zijn gedachten. Dat is de droom, de beroemde droom van Hans Castorp. De storm waait over, hij komt veilig terug in het sanatorium, zijn droom verglijdt uit zijn gedachten, maar onbewust, ergens in zijn ziel, zal hij niet vergeten wat hij als mens zou moeten zijn.