Literatuur

Marcel Proust

Op zoek naar de verloren tijd, 1907 – 1922

A la recherche du temps perdu – de zoektocht naar de verloren tijd die Marcel Proust onderneemt, is een van de meest fijnzinnige beschouwingen waarin het labyrint van het menselijk bestaan wordt doorzocht naar kennis over de werkelijkheid van ons bestaan. In een sleutelpassage formuleert hij zijn gewonnen inzicht als volgt: ‘De enige werkelijke reis, de enige verjongingsbron, zou niet zijn om naar nieuwe landschappen toe te gaan, maar andere ogen te hebben, de wereld te zien door de ogen van een ander, van honderd anderen, de duizend werelden te zien die ieder van hen ziet, die ieder van hen is; en dat kunnen wij met een Elstir, met een Vinteuil, met huns gelijken, dan vliegen wij werkelijk van ster naar ster.’ Waarom hebben wij ‘andere ogen’ nodig en is het werk van kunstenaars als de schilder Elstir, de componist Vinteuil en huns gelijken voor ons van belang?

De zoektocht leert Proust dat het eigenlijke leven, het werkelijke bestaan, alleen gevonden wordt in ons innerlijk, in het geheugen van ons hart. De impressies van onze ervaringen en gevoelens zijn daar opgeslagen. Geluk, verdriet, de ervaring van geborgenheid en zorgeloosheid van de kinderjaren  of juist het gemis van die ervaring, het begin van een liefde en het gevoel over wolken te kunnen lopen, de donkerte van een afscheid; al wat een mensenhart kan beroeren, laat dit geheugen zijn sporen na. Zo is, aldus Proust, het eigenlijke leven de wordingsgeschiedenis van onze ziel.

De paradox van ons bestaan is dat het wezen ervan zich niet gemakkelijk laat kennen – als we het al willen kennen. Want al wat ons raakt, alles wat een plaats heeft gekregen in het geheugen van ons hart, is vaak onbereikbaar voor onze woorden. En de tijd vergroot de ontoegankelijkheid door de diepste ervaringen te laten verzinken onder het patina van de vergetelheid. Alleen al om deze redenen is inzicht in ons eigenlijke leven niet eenvoudig. Maar wij raken nog verder verwijderd van inzicht in dat bestaan door ons dagelijkse leven. Hoeveel tijd gunnen we onszelf om het eigenlijke leven te leren kennen? Hoeveel tijd schenken we wel niet aan het mondaine bestaan waarin we heel veel over niets praten? Het werk, de dagelijkse bekommernissen, de sociale verplichtingen, krant en televisie – wie heeft er nog tijd? Is er nog wel ruimte voor het wezenlijke in een steeds vluchtiger bestaan?

De positieve keerzijde van de ontoegankelijkheid van het wezen van onze levenservaringen voor ons verstandelijk bewustzijn is, dat deze essentie in al zijn  zuiverheid bewaard blijft in het geheugen van ons hart. Wanneer deze impressie onverwacht – want opgeroepen door een toevallig geluid, geur, beweging, beeld – zich weer manifesteert, en wij overweldigd door die herinnering ons weer even uitgetild weten boven het alledaagse bestaan; ook dan besteden we er meestal niet veel aandacht aan en vervolgen met wat we menen te moeten doen. Zelfs voor de ervaring die zich niet laat negeren, het leed, geldt dat we het gewone leven en onze gewoontes dankbaar zijn voor het trage verzinken van de pijn als een kist in het graf.

De welhaast heilige taak die Proust de kunstenaar toekent, is om voor zijn medemensen het eigenlijke leven gestalte te geven, de impressies die de ziel vormen, tot expressie te brengen. Alleen door als Orfeus af te dalen naar de diepten van zijn eigen  ziel, het geheugen van zijn eigen hart te onderzoeken op wat hij zelf heeft gevoeld en ervaren, kan hij zijn meesterschap tonen door dit innerlijke boek te ontcijferen en te vertalen. Vandaar zijn conclusie dat het echte leven, het eindelijk blootgelegde en verhelderde leven, het enig bijgevolg volledig geleefde leven, het leven van de verbeelding, van de literatuur is. Omdat alle mensen bezielde wezens zijn die dezelfde aandoeningen kennen, is iedere lezer van deze literatuur de lezer van zichzelf: ‘Het werk van de schrijver is niets anders dan een soort optisch instrument dat hij de lezer aanbiedt teneinde hem in staat te stellen te onderkennen wat hij zonder het boek misschien niet bij zichzelf zou hebben waargenomen.’ Maar het is niet alleen het wezen van je eigen bestaan, de confrontatie met al die ervaringen en gevoelens die ondergeschikt zijn gemaakt aan het regime van het onbezielde leven, waarvoor de kunst de ogen opent. Le temps retrouvée – sluitstuk van en gids voor zijn immense zoektocht – becommentarieert ook zijn bevinding dat niet het landschappelijke vergezicht uitzicht biedt op het geheim van het menselijk bestaan, maar alleen de ogen van de ander, de ogen van de kunstenaars: ‘Door de kunst alleen kunnen wij uit onszelf treden, weten wat een ander ziet van dit universum dat niet hetzelfde is als het onze en waarvan de landschappen ons even onbekend zouden zijn gebleven als die er wellicht op de maan zijn. Dank zij de kunst zien wij, in plaats van er één, de onze, te zien, een veelvoud aan werelden, en zoveel oorspronkelijke kunstenaars als er zijn, zoveel werelden hebben wij tot onze beschikking, onderling méér verschillend dan die er in het oneindige rondwentelen; en eeuwen nadat het brandpunt waar het vanuit ging is gedoofd, of het Rembrandt heette of Vermeer, zenden zij ons hun bijzondere licht.’