De Groene Amsterdammer

Rob Riemen

Adel van de geest. Een vergeten ideaal. Atlas, 187 blz., € 19,90.

Hoe rationeel is een mens in zijn voor- en afkeuren? De muziek van Frans Bauer, de tenenkrommende woorddiarree van bestsellerauteurs als Kluun en Heleen van Rooyen en het misselijk makende ‘amusement’ dat de commerciële én publieke tv-zenders over ons uitstorten ervaar ik als een persoonlijke belediging. Postmoderne filosofen die beweren dat er geen objectief verschil in kwaliteit bestaat tussen de ‘Annunciatie’ van Fra Angelico en een in alcohol dobberende koeienfoetus van Damien Hirst, of tussen de koralen van Bach en het repertoire van de ‘Toppers’, mogen wat mij betreft te werk worden gesteld in de tinmijnen bij Magadan. Van een zeker elitarisme val ik dus niet vrij te pleiten, maar tegelijkertijd krijg ik jeukende uitslag als ik een tv-interview met George Steiner zie of het programma van de volgende Nexus-conferentie op de deurmat ploft. Er is een slag intellectuelen dat mij weerzin inboezemt, en dat ik doorgaans afdoe met de term ‘snobisme’.

Waar komt die aversie vandaan? Wellicht heeft die iets te maken met mijn afkomst. Van die afkomst werd ik me voor het eerst bewust toen een vriendje van de middelbare school me zei dat mijn ouders weliswaar ontzettend aardig waren, maar ook wel heel erg ‘volks’. Sindsdien ben ik vastbesloten me daar niet voor te schamen, maar heb ik wel altijd geprobeerd uit te stijgen boven de cultuurloosheid die kenmerkend was voor het ouderlijk milieu. Hoewel ik in dit opzicht enige vorderingen heb gemaakt blijft er altijd een  achterstand ten opzichte van mensen die zijn grootgebracht in een omgeving waarin goed gevulde boekenkasten, schilderijen, concertbezoek  en intellectuele discussies vanzelfsprekend waren. Misschien is het dus gewoon de kift.

Een iets welwillender verklaring zou kunnen luiden dat ik gewoon een afkeer heb van grote woorden, van de verheven positie en pretenties van sommige intellectuelen. Omdat nogal wat intellectuelen in de loop van de twintigste eeuw achter grote woorden en holle idealen hebben aan gehold, hebben zij vaak een dubieuze rol gespeeld. Vandaar dat in mijn ogen een ‘echte’ intellectueel voor alles iemand is die vervelende vragen stelt, die zich niet beperkt tot het citeren van grote denkers maar het vanzelfsprekende ter discussie stelt, en die kanttekeningen plaatst bij intellectuele modes en ideologische bevlogenheid.

Daarom gingen mijn nekharen ook overeind staan toen ik de aankondiging las het boek Adel van de geest van Nexus-directeur Rob Riemen. Niet alleen het feit dat het in twaalf talen tegelijk verscheen en uitbundig werd aangeprezen door beroemdheden als Mario Vargas Llosa, Jacques Attali en Ivan Klíma, maakte mij argwanend, maar ook de titel stemde mij sceptisch. Het begrip adel van de geest klinkt mooi en verheven, maar is natuurlijk ook mateloos vaag en kan gemakkelijk fungeren als alibi voor à la George Steiner etaleren van een indrukwekkende en tegelijkertijd intimiderende eruditie.

Verder is Riemen helemaal idolaat van Thomas Mann, wat op mij ook nogal overdreven overkomt. Toen ik als vroege twintiger Der Zauberberg las was ik diep onder de indruk, maar ik weet niet of ik dat bij herlezing nog steeds zou zijn. Niet denkbeeldig is dat mijn oordeel dichter in de buurt zou komen van door mij bewonderde schrijvers als Isaac Bashevis Singer en Vladimir Nabokov. De eerste vond Der Zauberberg een bloedeloos en stom vervelend boek, en de tweede karakteriseerde Mann als een ‘loodzware conformist’ en een ‘burcht van banaliteit’. Bovendien vallen er de nodige kritische kanttekeningen te plaatsten bij het door sommigen zo bejubelde Duitse Bildungsbürgertum, waarvan Thomas Mann geldt als een van de belangrijkste representanten.

 

Al met al begon ik dus met een stevig vooroordeel te lezen in Adel van de geest. Een vooroordeel dat aanvankelijk bevestigd werd door de uitbundige name dropping – die mij af en toe deed denken aan wat W.A. Paap in zijn sleutelroman Vincent Haman (1898)  typeert als ‘uit Goethe-Dante-Vondelen gaan’ – en Riemens ietwat ijdele beschrijving van zijn band met de jongste dochter van Mann. Niettemin raakte ik geboeid, wat niet in de laatste plaats veroorzaakt werd door het feit dat Riemen kan schrijven. Bovendien getuigt zijn essay over Thomas Mann niet alleen van een grote kennis van diens leven en oeuvre, maar is het ook beslist niet onkritisch. Belangrijker echter is dat Riemen uitvoerig stilstaat bij het belang dat Mann hechtte aan het eeuwige, aan de onvergankelijke waarden die de mens uittillen boven de banale behoeftebevrediging, aan het ware, het goede en het schone – begrippen die niet ongestraft gerelativeerd kunnen worden.

Naast Mann besteedt Riemen ook aandacht aan de ideeën van Socrates, Plato, Spinoza, Goethe, Herzen, Camus en de Italiaanse literator en verzetsstrijder Leone Ginzburg. Zij zijn volgens hem representanten van de adel van de geest, die ook tot uiting komt in de idealen van het klassieke humanisme en die door Riemen worden samengevat als: in waarheid leven, schoonheid scheppen en recht doen. Fel keert hij zich tegen intellectuelen en kunstenaars die deze idealen relativeren. Zo haalt hij stevig uit naar ‘een omvangrijke groep vooraanstaande en spraakmakende intellectuelen’ die na de aanslagen van 11 september 2001 geen compassie toonde met de slachtoffers en hun nabestaanden, die deze terreurdaad niet zagen als een aanval op onze beschaving, maar die stelden dat Amerika en het kapitalisme dit over zichzelf hadden afgeroepen. Dit soort geluiden werd inderdaad gehoord, en was weerzinwekkend, maar de door Riemen aangehaalde voorbeelden zijn helaas niet erg overtuigend. Stan van Houcke kan ik onmogelijk zien als ‘vooraanstaand intellectueel’, de ooit Mao bejubelende Dario Fo is altijd al een politieke clown geweest, en Susan Sontags artikel in de New Yorker was in de eerste plaats een kritiek op de schaamteloze demagogie van George W. Bush en consorten. Gevoelloos was haar stuk zeker niet, maar voldeed wel aan haar taak als kritische intellectueel: ‘Let’s by al means grieve together. But let’s not be stupid together.

Dit neemt niet weg dat Riemens opvatting dat intellectuelen niet alleen kritiek moeten leveren maar ook compassie moeten toen, dat ze onze beschaving tegen de barbaren dienen te verdedigen tegen, mij tamelijk onaanvechtbaar lijkt. Zoals ook zijn zoeken naar inspirerende en stimulerende denkers uit het verleden instemming verdient. Zo gebeurde het dat ik zijn boekje, dat mij er onder meer toe zette Goethe en Mann weer eens uit de kast te halen, steeds sympathieker begon te vinden. En die sympathie werd nog groter toen ik enkele Nederlandse recensies las.

In Vrij Nederland werd Adel van de geest afgekraakt door Padu Boerstra terwijl Hans Achterhuis het boekje in De Volkskrant bij de grond afzaagde. Hun kritiek was dat Riemen slechts wilde imponeren met grote namen die niet zelf aan het woord kwamen maar slechts door hem werden geparafraseerd. Achterhuis maakte zelfs de, duidelijk denigrerend bedoelde, vergelijking met Reader Digest, dat sterk ingedikte versies van belangrijke boeken uit de wereldliteratuur publiceert. Wat moet een mens, zo vragen deze critici zich af, met dergelijke slappe, vervalste en als hapklare brokken gepresenteerde tweedehands literatuur? Waarom zou je Riemen lezen, als je ook de originelen tot je beschikking hebt?

Dit is het klassieke verwijt aan de zogenoemde middlebrow-cultuur, zoals dat onder anderen is verwoord door Virginia Woolf en Dwight MacDonald. Terwijl het gewone volk, de lowbrows, zijn pik achternaloopt, zich tot de kraag volgiet met alcohol en meebrult met populaire liedjes, en de culture elite van highbrows zich laaft aan hetgeen grote kunstenaars en denkers in de loop der eeuwen hebben gewrocht, zijn de middlebrows niet meer dan geestelijke middenstanders die voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten en zonder veel inspanning willen meepraten over de ‘echte’ cultuur. Om maar niet ‘van de straat’ te lijken lezen ze recensies of samenvattingen van belangrijke boeken en waaien ze mee met elke modieuze wind die door het culturele landschap waait. Voor de echte intellectueel, de echte cultuurliefhebber is er geen verachtelijker wezen dan de middelbrow.

Uiteraard neemt de ware highbrow geen genoegen met Readers Digest of het-boek-van-de-maand. Nee, hij leest de grote schrijvers uit de klassieke oudheid, kent de belangrijkste dichters en denkers uit de Middeleeuwen en de Renaissance, terwijl hij zich niet alleen beperkt tot literatuur en filosofie maar ook politieke filosofen als Hobbes en Locke leest en de natuurwetenschappelijke traditie vanaf Descartes geen geheimen voor hem kent. Hij leest niet alleen Spinoza, aangezien je het klimaat waarin deze schreef niet kunt begrijpen als je debatten tussen Leibniz, Malebrache en Arnauld niet gelezen hebt, wat ook geldt voor vermaarde querelle des anciens et des modernes. En hoe durft iemand het woord Verlichting nog in de mond te nemen als hij niet, uiteraard in het Frans, de verzamelde werken van Voltaire, Montesquieu, Diderot, Condorcet gelezen heeft, naast de drie grote kritieken van Kant en de complete Hegel? Voor de periode daarna behoort uiteraard de hele Russische Bibliotheek van Van Oorschot tot de verplichte kost, plus Fontane, Mann, Musil en vele andere Duitstalige schrijvers en natuurlijk Chateaubriand, Hugo, Balzac, Stendhal, Flaubert, Baudelaire, Zola, Proust en hun opvolgers, om maar te zwijgen van de grote Italiaanse, Spaanstalige en Scandinavische schrijvers.

Ik begrijp dat Boerstra en Achterhuis dit allemaal achter de kiezen hebben, en dat zij zich mateloos vervelen als zij in plaats van de originelen te bestuderen iets moeten lezen van iemand die mensen enthousiast probeert te maken voor deze grote dichters & denkers, maar voor de gewone sterveling is een dergelijke eruditie niet weggelegd. Betekent dit echter ook dat wij geen belangstelling mogen hebben voor de intellectuele tradities van onze Westerse cultuur? Kunnen wij in plaats van het lezen van goede samenvattingen en inleidingen op de klassieken, en het zo af toe lezen van zo’n canoniek werk, ons beter maar beperken tot Kluun en Heleen van Royen? Is deze abgrundtiefe minachting voor de middelbrow eigenlijk niet het toppunt van snobisme?

Maar wellicht is hier nog iets anders aan de hand, en dat is een fundamenteel meningsverschil over de rol van de intellectueel. Voor Riemen is een intellectueel primair iemand die niet alleen nadenkt over onze cultuur, maar die ook probeert duidelijk te maken wat het waardevolle van onze beschaving is en deze verdedigt tegen lieden die daar onverschillig over heen denderen. Omdat deze beschaving vooral iets is wat je moet voelen en ondergaan – wie kan exact onder woorden brengen wat er zo bijzonder en waardevol is aan de Missa Malheur me bat van Josquin des Prez of de ‘Grote elegie voor John Donne’ van Iosif Brodski? – loopt elke verdediging het risico uit te glijden over grote woorden, die als je er maar lang genoeg op klopt vanzelf hol gaan klinken. Riemen heeft het nogal eens over het ‘Europese humanisme’ en andere waakhonden van onze cultuur nemen dikwijls het woord Bildung in de mond, en voor een sceptische intellectueel is het vrij gemakkelijk om deze begrippen te relativeren te laten zien dat er op die idealen nog wel wat valt af te dingen. Maar deze sceptische intellectueel, die bovendien neerkijkt op iedereen die zegt op te komen voor onze cultuur terwijl hij aantoonbaar minder van die cultuur weet dan hijzelf, loopt ook een risico.

In zijn Nihilisme en cultuur (1960) Johan Goudsblom laten zien hoe het ‘socratische waarheidsgebod’, het onophoudelijk ter discussie stellen van zekerheden, kan ontaarden in nihilisme – een stelling waarvan het bewijs later door het postmodernisme geleverd werd. Door alleen maar kritiek te leveren, door almaar vraagtekens te plaatsen bij waarden en idealen die in onze beschaving een rol hebben gespeeld, bestaat het gevaar dat de intellectueel zichzelf de wapens uit handen slaat, zodat hij machteloos staat tegenover de barbaar die aan die beschaving helemaal geen boodschap heeft. In een tijd waarin de cultuur niet alleen wordt bedreigt door commercialisering en banalisering maar ook veel mensen achter een politicus aanlopen die zegt de ‘joods-christelijke traditie’ en de ‘Westerse waarden’ te verdedigen maar die er onophoudelijk blijk van geen enkel benul te hebben waar hij het over heeft, dienen ook kritische intellectuelen, de echte highbrows, zich eens achter de oren te krabben en af te vragen of ze werkelijk altijd alles – zowel de cultuur als de verdedigers ervan – moeten relativeren. Natuurlijk kun je kritische kanttekeningen plaatsen bij begrippen als ‘het ware’, ‘het goede’ en ‘het schone’, maar je moet je tevens afvragen of dit het juiste moment is.

Rob Hartmans